Spring til indhold

werken

Fra Wiktionary

Nederlandsk

Udtale

Substantiv

werken flertal

  1. Flertal af werk


Verbum

werken

  1. arbejde
  2. virke

Bøjning

Lang tillægsform werkend
Førnutid hebben gewerkt
Bydemåde werk(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid werk werkt werkt werken
Datid werkte werkte werkte werkten

Kilder

  • werken“ i vanDale woordenboek